Wenen 1995: kroon op het kunstwerk van het gouden Ajax van de jaren 90
Ajax won, op 24 mei 1995 , de Champions League in Wenen. AC Milan stond voor derde maal op rij in de finale en was de grote favoriet om haar zesde Europacup winnen. Maar het bijeengeraapte sterrenteam van Milan verloor met 1-0 van het eigen samengestelde jeugdteam van Ajax.
Emotioneel
Een geloei stijgt op, alsof duizenden bloedhonden gelijktijdig aanslaan. Volwassen mannen grijpen naar hun hoofd en barsten in tranen uit – gedrag dat ik voorheen alleen kende van journaalbeelden uit het Midden-Oosten. De oude man naast me grijpt me beet en omhelst me. “Jongen, jongen toch! Dat ik dít nog mag meemaken! Blijf altijd in sprookjes geloven. Altijd!”, schreeuwt hij met een overslaande stem. Eerst aarzelend, maar al gauw iets standvastiger beantwoord ik zijn knuffel.
Irrealistisch
Ik ken de man niet – zoals ik niemand in dit stadion ken. Dankzij mijn vader, journalist bij de publieke omroep en nota bene Feyenoorder, zit ik hier. Zelf volgt hij de wedstrijd buiten, op groot scherm, samen met al die andere mensen zonder kaartje. Ik sta hier als onzekere, nauwelijks wereldwijze zestienjarige – nog amper in staat om de moordende spanning van me af te schudden. Van het alleen in een groot buitenlands stadion zijn, maar vooral door het zenuwslopende schouwspel dat ik ruim 90 minuten heb aanschouwd. Een kwalitatief bijzonder matig schouwspel, dat wel. Bij beide ploegen ging maar weinig goed. Maar wat kan dat schelen. Dit is dus een typische finale van een groot toernooi, begrijp ik nu.
Karatetrap Van Gaal
AFC AJAX – AC MILAN 1-0 is van het scorebord verdwenen. AFC AJAX staat er nu, in kapitalen. Terwijl het We Are The Champions van Queen door het stadion schalt en ik mijn stem hoor breken van het vals mee blèren, denk ik aan de schaarse momenten in de wedstrijd die me bijstaan. In eerste instantie – symbolisch voor de hoogspanning in het stadion – de plotselinge ophef rond de zijlijn. Een met zijn armen zwaaiende Louis van Gaal. “Wat deed ie nou? Maakte hij nou een karátetrap?..”, hoor ik om me heen. Later blijkt het om een imitatie van Marcel Desailly te gaan, die – als een eigentijdse variant van de actie van Nigel de Jong tegen Xabi Alonso, 15 jaar later – Jari Litmanen bijna invalide schopt. De scheidsrechter doet niets. “Hij is een hóndenlul”, schalt door de helft van het stadium. Ik schreeuw opgelucht mee. Blij dat ik op deze manier even wat spanning kan aftappen.
Gouden wissel
Over Litmanen gesproken. De geniale Fin, dé revelatie van het seizoen, de man die Ajax tijdens de nu al onvergetelijke Champions League-campagne zo vaak op sleeptouw heeft genomen. Wat speelt hij bleek, hij is onherkenbaar. Is het hooikoorts? Griep? Zenuwen? Hoe dan ook, hij wordt halverwege de tweede helft vervangen door de achtienjarige Patrick Kluivert. Dat voelt als een kamikazewissel. Eerder is de al even jonge Nwanko Kanu, de boomlange Nigeriaan met zijn uitschuifbare been, er als extra aanvaller bij gekomen voor middenvelder Clarence Seedorf.
Puntertje
En zowaar. Het hoge spel dat Van Gaal speelt, lijkt zowaar effect te sorteren. Ajax krijgt een beetje grip op de wedstrijd. Maar al te veel durf ik niet te hopen, want je hebt per slot van rekening Italianen als tegenstander. Ze kunnen niet van je winnen, maar je ken wél van ze verliezen. En het vertoonde spel lijkt in de verste verte niet op de tweede helft tegen Bayern München thuis (halve finale), of op beide keren dat Ajax eerder dit seizoen AC Milan al over de knie legde. Was dat niet te vroeg gepiekt? Drie keer is scheepsrecht. Ik ben bang dat dat ook een Italiaans gezegde is. Voetbal drijft op bijgeloof. Hoe lang hou ik dat vol, dat bonzende hart in mijn keel? Ik denk aan alle ouderen in het stadion. En thuis, op de bank.
Maar dan. De 85e minuut. Terwijl menigeen zich schrap zetten voor een al even zenuwslopende verlenging, bouwt Ajax aan iets dat zowaar op een meer dan fatsoenlijke aanval lijkt. Rijkaard stoomt op en speelt de piepjonge Kluivert aan. Die worstelt zich door de Italiaanse defensie, dreigt de bal te ver voor zich uit te spelen, maar produceert een puntertje… en … de bal rolt langs doelman Rossi: 1-0!
Na een hysterische minuut juichen keer ik terug in mijn lichaam. Oppassen voor dat venijnige antwoord. Inderdaad, de Italianen dringen aan en zorgen voor een paar hachelijke momenten voor het doel van Edwin van der Sar. Toch is het nota bene good old Danny Blind – beste man op het veld – die in de tegenstoot de 2-0 op zijn schoen heeft. Hij mist. Doodzonde, maar toch mooi weer een half minuutje gewonnen.
En dan is het voorbij, we zijn verlost. 24 mei 1995, het Ernst Happelstadion in Wenen. Ajax heeft de Champions League. De enige die er echt toe doet, die met de Grote Oren.
Onvergelijkbaar
In mijn nog korte leven heb ik, wat emotie en saamhorigheid betreft, weinig vergelijkbaars meegemaakt. De EK-titel van 1988 misschien. De finale in München keken we in Rotterdam bij mijn opa en oma. Mijn opa, die sprekend op Rinus Michels leek en ten gevolge van een oorlogstrauma een grondige hekel aan Duitsers had, huilde. Op de weg terug stond het verkeer muurvast. Wij kinderen hingen met bekliederde oranje handdoeken uit het raam en schreeuwden naar alle toeterende, stapvoets passerende voertuigen.
Dat was memorabel. Maar dit is nog een graadje onvergetelijker. Hier ben ik zelf bij. Als ooggetuige. En nu ik kind af ben kan ik het unieke, het historische van het moment beter bevatten. Een Nederlandse club die de Champions League wint – ja, ook in 1995 was dat al een curiositeit die de financiële wetten van het moderne voetbal tartte. Drie keer binnen een seizoen AC Milan verslaan. Het is amper te bevatten. Nota bene het Milan dat jarenlang met het gouden Hollandse trio Marco van Basten, Ruud Gullit en Frank Rijkaard het mondiale voetbal domineerde.
Nestor Rijkaard
Dat is verleden tijd. Dit is de tijd van onze eigen Hollandse helden, aangevuld met een Fin en twee Nigerianen. Halfgod Van Basten is weliswaar nog speler van Milan, maar hij heeft al jaren niet meer gespeeld. Gullit is allang vertrokken. En Rijkaard, Rijkaard die neemt hier gewoon in het Ajax-shirt met een Champions League-titel afscheid van zijn carrière als prof! Welke kosmische dramaschrijver heeft dit scenario geschreven?
Ik probeer met mijn – uiteraard analoge – camera boven de kolkende massa uit te komen. Het bordes! Zuinig zijn met de foto’s – er staan er maar 24 op een rolletje, en ik heb er eerder vandaag al een stuk of achttien genomen. Ik maak er een paar, op goed geluk. Inzoomen kan nog amper, dus mensen moeten zich maar voorstellen dat daar beneden een huilende Kluivert met de beker staat. Met naast zich de glunderende nestor Rijkaard.
Contrast
Ja, het is echt waar. Ajax is kampioen van Europa. De gedachte blijft maar door mijn hoofd wervelen. Wie had dat een jaar geleden kunnen denken. Toen won Ajax de Nederlandse titel en kon je zien dat het aan een sterk team bouwde. Maar het verschil met de Europese top leek groot, veel te groot. In het Europese toernooi voor bekerwinnaars trof het toen de Italiaanse subtopper Parma, dat over sterren als Zola, Asprilla en Brolin beschikte. Thuis werd het 0-0, maar uit werd er kansloos met 2-0 verloren. Ajax kon geen vuist maken.
Ik had dan ook weinig illusies voor de Champions League, nog een niveau hoger immers. Maar sinds de eerste zege op AC Milan, september 1994, werd de flow waar Ajax in kwam te zitten alleen maar meeslepender. Alleen in de beker werd een potje na verlenging verloren tegen Feyenoord. Een paar keer werd er gelijkgespeeld, voor de rest werd alles gewonnen. Vaak met grote cijfers en met sprankelend, meeslepend combinatievoetbal. Iets rijpere voetballiefhebbers maakten de vergelijking met het totaalvoetbal van het Ajax van de vroege jaren zeventig.
Johnny Bosman
Ik denk aan mijn vader, buiten het stadion. In het licht der voorzienigheid is het onwaarschijnlijk dat ik in dit stadion zit. Ik kom uit een rood-witte familie – maar wel dat ándere rood-wit, van die club aan de oevers van de Maas. Opa zat in de jaren voor de oorlog dicht tegen het eerste van Feyenoord aan. Vader is geboren en getogen in IJsselmonde, dus de liefde voor die club uit Rotterdam-Zuid is ook hem met de paplepel ingegoten.
Maar wellicht dat het al een voorteken was dat bij mijn opa ‘Ajacs’ heette (samenvoeging van Aart en Jacobus). Of dat mijn vader, werkzaam als schrijvend journalist, generatiegenoot van Johan Cruijff is en hem in de loop der jaren meerdere keren mocht interviewen. Hij bewondert Cruijff. En niet alleen vanwege dat ene jaar waarin een rancuneuze Cruijff Feyenoord naar de titel leidde.
Wat ook helpt, is dat mijn wieg nabij Hilversum stond – Ajax-territorium, dus. Als klein jongetje dat voor het eerst tegen een bal aantrapte, lag mijn loyaliteit vanzelfsprekend nog bij mijn vader – en dus bij Feyenoord. Maar ik mocht wel eens meevoetballen met de veel oudere overbuurjongens – blozende Noord-Hollanders die wel wat weg hadden van Roel Dijkstra, de held uit de voetbalstrip die ik verslond. Zij en hun vader sleepten mij stilletjes richting het Ajax-kamp.
Maar het was een Ajax-speler in hoogsteigen persoon die mij definitief bekeerde. Dat was niet golden boy Marco van Basten, maar boy next door Johnny Bosman. Niet de meest verfijnde, maar mogelijk wel een van de meest sympathieke spitsen die Ajax ooit gehad heeft. “Hoi Tim, ik hoop je nog een keer in het Ajaxshirt te mogen zien. Blijf in jezelf geloven!”, schreef hij onder de zo vaak plichtmatige handtekening die mijn vader na afloop van een interview voor mij versierd had. Die persoonlijke woorden in combinatie met dat vriendelijke hoofd op die iets te lange nek. Hém wilde ik als grote broer. Niet de hoekige types die destijds bij Feyenoord rondliepen. Ook al werd mijn overstap die eerste jaren op de proef gesteld, ik bleef Ajax sindsdien trouw.
Roes
In een lichte bedwelming verlaat ik het stadion. Hopelijk vind ik mijn vader snel terug, want ik heb geen idee waar in Wenen ons hotel zich bevindt. Gelukkig gaat dat geruisloos. Hij slaat mij op mijn schouders. “Jongen, wat een feest. Een Europacup meemaken, die kun je in je zak steken!”, zegt hij. We lopen over brede Weense boulevards. Ik wapper ongericht met mijn Ajax-vlag, die ik eerder die dag in een souvenirshop had gekocht.
Een donkere man komt op ons af en spreekt ons aan. Hij is een Oostenrijker – althans, hij spreekt ons aan in zwierig Duits. Hij slaat ons op de schouders en feliciteert ons met de overwinning. Een team waarvan de helft uit donkere spelers bestaat – we moesten eens weten hoeveel dat voor hem betekent! Glimlachend nemen we het compliment in ontvangst, alsof ook wij een steentje bijdragen aan het voortzetten van het werk van Nelson Mandela. Het zijn jaren waarin Nederland, niet gehinderd door enige hoogmoed, zich nog gidsland waant. De humanitaire ramp van Srebrenica ligt nog enkele maanden in de toekomst. De Hollandse school geldt even als lichtend voorbeeld voor de hele wereld.
In de internationale trein terug naar Amsterdam is het een jolige boel. Ik ben druk bezig met het verzamelen van de wedstrijdverslagen uit iedere krant die ik in mijn handen kan krijgen. Dat plakboek moet er komen. In mijn hoofd krijgt het al aardig vorm. Intussen trekken de journalisten zich in het buffetrijtuig terug om de overwinningsroes met andere middelen voort te zetten. Ze laten zich gemoedelijk vol lopen. Ik mag een biertje of twee, drie meedrinken. Een journalist van een gezaghebbend dagblad meldt dat het Museumplein volstroomt. Met glanzende ogen en met dubbele tong voorspelt hij een nieuw ’71-’73, een tweede tijdperk van Amsterdamse overheersing van Europa. “Zolang de spelers maar niet naast hun schoenen gaan lopen”, voegt hij er als klein voorbehoud aan toe.
Bosmanarrest
Hij kreeg geen gelijk. Wenen was de hoogste piek, zo bleek achteraf. Niet eens zozeer qua spel; dat zou de maanden erna nog beter worden. In het seizoen 1995-1996 zou Ajax misschien wel het beste voetbal sinds begin jaren zeventig op de mat leggen. In Bernabéu had Ajax met 0-5 moeten winnen, maar bleef het bij 0-2. Het kritische publiek van Real Madrid stond op de banken. Het sterke Borussia Dortmund werd eveneens met 0-2 over de knie gelegd. Tussendoor werd nog even de wereldbeker veroverd.
Maar naarmate 1996 vorderde, werd het allemaal een tikkeltje minder. Was dat inderdaad omdat sommige spelers naast hun schoenen gingen lopen? Of begon de kloof tussen de witte en donkere spelers – de zomer erna tot ‘De Kabel’ gebombardeerd – zich toen al te manifesteren? Het was mij in ieder geval nooit eerder opgevallen. Hoe dan ook, Ajax slaagde er niet in om de Champions League titel te prolongeren. Dat was grotendeels domme pech: het gedrogeerde Juventus voorkwam dat, zij het pas na een tergende penaltyreeks.
Die finale keek ik thuis, op de bank. Ik was zenuwachtig, maar dat haalde het niet bij wat ik in Wenen had gevoeld. Was dat het begin van verzadiging?Misschien was het ook wel omdat er een klein half jaar eerder iets was gebeurd. Iets waarvan we de consequenties aanvankelijk nog niet helemaal konden overzien. Maar langzamerhand begon het ook tot de meer argeloze voetballiefhebber door te dringen dat er op 15 december 1995 een bom was ontploft.
Omslag
Die bom was met de beste individuele intenties gefabriceerd. Het contract van de Belgische voetballer Jean-Marc Bosman was bij Club Luik al jaren eerder afgelopen, maar hij mocht niet gratis de deur uitlopen. Nu had het Europese Hof van Justitie hem gelijk gegeven. Bosman was transfervrij. Voor hem was dat rechtvaardig, maar voor Ajax waren de gevolgen rampzalig. De machtspositie van spelers ten opzichte van clubs werd versterkt. De salarissen stegen enorm. En het ergste: bij veel clubs nam het aantal buitenlandse spelers toe, doordat het niet meer aan een maximum van drie gebonden was.
Sterker dan ooit cirkelden de kapitaalkrachtige buitenlandse topclubs als gieren boven Amsterdam. Na de triomf in Wenen was, uit het basiselftal, alleen Seedorf vertrokken (en Rijkaard gestopt). Litmanen had iedereen nog opgeroepen om vooral te blijven: kies toch voor sfeer en teamspirit, niet voor het geld van Italië. Bovendien, zo benadrukte hij, kon deze lichting spelers nog jarenlang het mondiale voetbal domineren.
Nu klonken zijn woorden ineens vergeefs. In de zomer van 1996 begon de leegloop. Davids, Reiziger, Finidi, Kanu, allemaal vertrokken ze. De overige steunpilaren in de jaren erna ook. Nota bene de idealistische Litmanen zelf ging een paar jaar later zijn geluk elders beproeven. Net als de eerzuchtige Van Gaal, die bij Barcelona in de trainersvoetsporen van Cruijff probeerde te treden.
Moderne voetbal
Meer verandering hing in de lucht. Het Olympisch Stadion en de knusse De Meer waren niet meer. Vanaf nu zou Ajax haar wedstrijden in een stadion afwerken dat jarenlang geassocieerd zou worden met een sfeerloze vliegende schotel met een structureel slechte grasmat. Geen godenzonen maar zodenzonen, zo klonk het al gauw smalend. De club Ajax zelf raakte ook steeds meer in de ban van het grote geld. De beursgang deed een andere discussie oplaaien: in hoeverre was Ajax nog een voetbalclub? Negatieve sentimenten kregen de overhand. Ajax probeerde mee te gaan in het internationale geweld, maar ging kopje onder. De spreekwoordelijke magere jaren braken aan.
Het gouden Ajax van de jaren ’90 was definitief verleden tijd. Na de betovering volgde de onvermijdelijke onttovering.
In mijn beleving zijn beide gebeurtenissen onlosmakelijk met een Bosman verbonden. De betovering met een enigszins beperkte, maar ó zo benaderbare centrumspits. De onttovering met een naar vrijheid strevende modale Belgische voetballer, die onbedoeld een doos van Pandora opende, waardoor het cynische grootkapitaal de romantiek van de oude voetbalwereld kon wegspoelen.
Gelukkig is er Wenen 1995, op de valreep nog een tastbare kroon op het kunstwerk van die periode.
Geld is macht?
Een jaar of twintig later. Alweer Jari Litmanen – bijkans het boegbeeld van het verlangen naar de vervlogen glorietijd – verzucht naar aanleiding van het verschijnen van zijn biografie dat de kloof tussen Ajax en de Europese top groter is dan ooit. “De financiële verschillen worden steeds groter. Het Bosman-arrest heeft Ajax kapot gemaakt”, stelt hij. Niemand die hem tegenspreekt. Geen speld tussen te krijgen, toch?
Eén jaar later, in 2017, staat Ajax ineens in de finale van de Europa League. Maar die gaat kansloos verloren. Het ongelijk van Litmanen lijkt van tijdelijke aard. De Europa League, dat is toch andere koek dan de Champions League. Bovendien: het jaar erna gaat het ‘gewoonlijk’ in augustus al mis, tegen het uiterst modale Rosenborg. Voor de zoveelste keer volgt een teleurstellend seizoen.
Maar dan. Het seizoen 2018-2019. Een talentvolle lichting dient zich aan. Maar voor alleen talent koop je niets in de huidige voetballerij. Voordat die jongens tot wasdom komen, zijn ze allang weer gevlogen. Opnieuw gaat Ajax met zevenmijlslaarzen door Europa. De arrogante poenscheppers van Real Madrid en Juventus gaan eraan. De finale in Madrid lonkt. De koortsachtige stemming die ontstaat, katapulteert me terug naar Wenen 1995. Ik denk aan al die jongens die straks wellicht ook met een Ajax-vlag door een Europese hoofdstad lopen, als een verwonderd kind in een snoepwinkel.
Weens plakboek
Ik heb een kastlade waar herinneringen liggen die door hun stille aanwezigheid daar voor de vergetelheid behoed worden. Daaruit vis ik mijn Weens plakboek. De letters zijn sierlijker dan ik nu zou kunnen produceren. De schrijfstijl is aandoenlijk – schoolkrantachtig, plechtig. ‘Supporters bereiden zich voor op het Duel der Giganten tussen de Nederlandse en Italiaanse kampioen om de Europese hegemonie. ‘In 1969 verloor Ajax van dezelfde tegenstander als nu en is dus op revanche belust’, lees ik. En: ‘De Milanezen zijn nog steeds verzot op ‘San Marco’, hoewel deze al zo’n twee jaar op non-actief staat door een chronische blessure en waarschijnlijk nooit meer zal spelen’.
Het plakboek is keurig opgedeeld in vier delen: de uren voor de wedstrijd, voorbeschouwingen, de wedstrijd en nabeschouwingen (inclusief eigen beoordelingen en een reconstructie van hét doelpunt). De poging tot humor is heerlijk oudbollig: eerst sta ik in een close-up op de foto met Jari Litmanen (‘Het is hem echt!’), later uitgezoomd (‘Geintje! Natuurlijk niet! Het is een kartonnen bord!’). En ik zie ook een mokkende puber: met tegenzin poseer ik, op aandringen van mijn vader, met willekeurige supportersclubjes.
Op één van de foto’s poseer ik voor een grote wereldbol. De schaduw van mijn Ajax-vlag valt over het continent. ‘Ajax rules Europe!’ is de symbolische betekenis van deze foto’. Voor het geval de lezer dat nog niet door had. ‘Op zich gewaagd om dat voor de wedstrijd te zeggen, maar achteraf bleek het terecht te zijn’, had ik er haastig aan toegevoegd.
Oude mannenclichés
Zover komt het in 2019 helaas niet. Het moderne sprookje heeft een bitterzoet einde. Dit keer tuinen we er wél in. Lucas Moura velt namens Tottenham Hotspur het vonnis. Geen nieuwe Champions League finale voor Ajax.
Ik denk gedurende die maanden vaak terug aan die wildvreemde oude man die me in het Ernst Happelstadion omhelsde en mij op het hart drukte om in sprookjes te blijven geloven. Ook toen wist ik al dat het een ontzettend oude mannencliché was. Maar wat maakt dat eigenlijk uit. Voetbal is nu eenmaal een sentimenteel spelletje. Daar moet je jezelf soms ongegeneerd aan overgeven.
Dát betekent Wenen 1995 voor mij, inmiddels bijna 26 jaar later: dat je niet alleen in sprookjes moet blijven geloven, maar ze ook moet kunnen herkennen als ze zich aandienen.
Tim de Beer